Klimaatdebat

Het debat over het klimaatakkoord, de klimaatwet, de klimaattafels enzovoort verzandt in discussies die slecht te volgen zijn. Dat kan anders. Het debat moeten we voeren volgens “de regels”. Debatteren over of iemand een autoriteit is, of over de feitelijkheid van feiten kan niet. Daar is debat niet voor. Het is aan de politiek om feiten af te wegen, voor de burger. Dat kan wel met debat. In dit artikel loop ik voor het klimaatdebat de standaardgeschilpunten uit het beleidsdebat langs.

Standaardgeschilpunten

In het beleidsdebat zijn de standaardgeschilpunten de leidraad voor het debat. Voorstanders die het probleem niet goed neerzetten of het nut van het nieuwe beleid niet aantonen, verliezen. Tegenstanders die het probleem niet bestrijden en het voorgestelde beleid niet onderuit halen, verliezen.

De standaardgeschilpunten zijn verdeeld over twee blokken: 1) het probleem, en 2) de oplossing. Daartussen zit de stelling van het debat: het nieuwe voorgestelde beleid.

Probleem

  1. Er is een probleem.
  2. Het probleem is zo ernstig en groot dat we iets moeten doen.
  3. Het probleem wordt bovendien veroorzaakt door het huidige beleid.

Stelling

  • Het plan, de oplossing, het nieuwe beleid.

Oplossing

  1. De oplossing is doeltreffend, want pakt het probleem aan.
  2. De oplossing is uitvoerbaar.
  3. Er zijn meer voor- dan nadelen.

Bronnen: (1) (2)

Voorbeelden met standaardgeschilpunten

Hierna volgen enkele voorbeelden van moeilijk te verdedigen stellingen, en de standaardgeschilpunten bieden hier houvast om tegengas te geven.

“De zon moet vaker schijnen”

Probleem: te weinig zon. Stelling: de zon moet vaker schijnen. Er is rondom smog wel iets te doen aan zonneschijn, maar in algemene zin heeft beleid weinig invloed op het aantal zonuren. Het probleem is niet inherent aan het huidige beleid.

“Brood moet goedkoper”

Stelling: brood moet goedkoper. Wat is het probleem? Misschien hebben sommige mensen geen geld voor brood. Maar is brood problematisch duur? Nee. Goed, geen geld voor brood is wel een probleem, maar wordt dat dan door de prijs van brood veroorzaakt? Nee. Misschien is alle voeding wel duur door het nieuwe BTW-beleid. Maar is het goedkoper maken van alleen brood dan doeltreffend? Nee. En is het goedkoper maken van alleen brood uitvoerbaar. Ook niet echt. Meer voor- dan nadelen. Onverdedigbare stelling, normaal gesproken.

Standaardgeschilpunten toegepast op het klimaatdebat

We lopen nu voor het klimaatdebat de standaardgeschilpunten af. Zo merken we snel waar de pijn in de verschillende fases van het beleidsdebat zit.

De stelling, het nieuwe voorgestelde beleid, is: “Nederland moet maatregelen nemen en fors investeren om klimaatverandering te voorkomen.”

Het debat begint met het scherp krijgen van het probleem dat het voorgestelde beleid moet oplossen.

Probleem

  1. Is er een probleem? Het debat gaat bij deze vraag over of het klimaat überhaupt verandert. Aanvankelijk concentreerde het debat zich meteen hier, maar het lijkt dat dit verminderd is. Voor- en tegenstanders van de stelling zijn het er inmiddels grotendeels over eens dat er een probleem is, zoals geschetst door de onderzoekers van het IPCC.
  2. Is het probleem ernstig en groot? Deze fase van het debat weegt of het gevonden probleem wel ernstig en groot is. Hier zijn verschillende richtingen denkbaar. Zo is wat warmer weer voor Nederland wellicht niet vervelend, en wellicht zelfs goed voor de landbouw. Daar tegenover staat dat andere landen zo warm en dor worden, dat men die ontvlucht. Als door klimaatverandering de zeespiegel flink stijgt, heeft Nederland ook een ernstig en groot probleem. Veel deelnemers aan het debat zijn het zeker over dat laatste wel eens: zeespiegelstijging, als gevolg van klimaatverandering, is een probleem en daar moet iets aan gebeuren.
  3. Is het probleem door beleid veroorzaakt? Deze stap in het beleidsdebat bepaalt of beleid wat kan uitrichten. In deze fase van het debat is al overeengekomen dat er een groot ernstig probleem is. In het klimaatdebat is er dan overeenstemming over dat het klimaat verandert en dat dit (voor Nederland) ernstige gevolgen heeft. Maar wat kan beleid daar aan doen? Het debat richt zich hier op of we ons moeten richten op klimaatmitigatie (de stelling) of klimaatadaptatie. Klimaatmitigatie richt zich op het voorkomen van klimaatverandering, en klimaatadaptatie richt zich op het aanpassen aan klimaatverandering. Zij die menen dat beleid invloed heeft op klimaatverandering zelf, zullen meer nadruk leggen op klimaatmitigatie. Daar tegenover staan zij die menen dat beleid geen invloed heeft op het klimaat, en de nadruk willen leggen op klimaatadaptatie om overstromingen te voorkomen. Zodra de link tussen CO2-uitstoot door de mens en het klimaat gelegd is, is er in principe voldoende aanleiding om tot klimaatmitigatie over te gaan. Dat is wat de voorstanders van de stelling moeten aantonen en verdedigen.

Als het probleem niet meer ter discussie staat, kunnen tegenstanders van de stelling alsnog vraagtekens zetten bij de oplossing.

Oplossing

  1. Is de oplossing doeltreffend? Hier rijzen de twijfels. Bereikt de inzet van Nederland op klimaatmitigatie, alleen, wel het doel klimaatverandering voorkomen? Nee. Dat is duidelijk. Voorstanders van het voorkomen van klimaatverandering moeten hier duidelijk maken dat de inzet van Nederland toch nodig is om de noodzakelijke wereldwijde samenwerking te stimuleren. Als dat lukt, wat al eens is aangetoond met het Montrealprotocol, zijn maatregelen en investeringen tegen klimaatverandering toch doeltreffend. Aan de beleidskant is dit argument al doorgedrongen, via de Nationally Determined Contributions. Als landen inderdaad voortgang boeken volgens die zelf toegezegde bijdragen, is er een plausibel argument voor de doeltreffendheid van het voorgestelde beleid. Voorstanders moeten geloofwaardig maken dat (indirect) klimaatmitigatie door Nederland zin heeft omdat het, mede, internationale samenwerking bevordert.
  2. Is de oplossing uitvoerbaar? Op dit vlak is veel, heel veel, te bespreken. Kan het netwerk de extra zonnepanelen wel aan? Kunnen we snel genoeg extra kabels naar zee leggen voor windmolens op zee? Gaan we energie opslaan; hoe dan? En wat te denken van het draagvlak? Want zelfs als de technische obstakels op te lossen zijn, is er ook draagvlak nodig voor alle investeringen. Dat ze zich, wellicht, terugverdienen helpt ook niet iedereen. Van toekomstige kasstromen kun je immers nu niet eten. Hier kom je als voorstander van klimaatmitigatie alleen uit als je overtuigend stelt dat alle kosten ten spijt, klimaatverandering heel ernstig is en te voorkomen is. Ook moet aan tegenstanders van klimaatmitigatie, die wel de link tussen CO2 en klimaat zien, gevraagd worden hoe zij denken over de kosten van dijken bouwen en verhogen. Hoe lang blijft dat alternatief uitvoerbaar? Wanneer rest dan niets anders dan delen van Nederland te ontruimen? Hoe uitvoerbaar is dat, als je wellicht nu klimaatverandering nog kunt voorkomen?
  3. Zijn er inderdaad meer voor- dan nadelen? Voordelen die genoemd worden zijn enerzijds groots zoals het voorkomen van klimaatverandering, en als gevolg daarvan minder zeespiegelstijging en minder klimaatvluchtelingen. Maar ook kleiner, zoals schonere lucht en groene economische groei. Nadelen zijn, voor sommigen, vervuiling van het landschap, maar toch vooral de enorme kosten. Mijn beeld is dat de meeste betrokkenen zich nu hier concentreren. Er is een probleem, het probleem is ernstig, beleid kan er wat aan doen, dat beleid is in principe doeltreffend en uitvoerbaar, maar misschien hebben niet alle concrete maatregelen meer voor- dan nadelen. De klimaattafels waren een manier om enige orde te scheppen in het mogelijke palet aan maatregelen. Het klimaatdebat is hier aangeland.

Tot slot

Het klimaatdebat is goed te analyseren aan de hand van de standaardgeschilpunten uit het beleidsdebat. Een dergelijke analyse geeft voor- en tegenstanders houvast bij het bepalen in welke fase van het debat zij zich bevinden en welke argumenten zij op die plek moeten inbrengen. Als dat niet gebeurt, praten mensen langs elkaar heen en wordt de toehoorder niet wijzer.

Pensioenen verdrukken lonen: een hypothese (3)

De bezittingen van pensioenfondsen nemen sterk toe sinds begin deze eeuw. Deze reeks stelt de vraag of deze enorme kapitaalaanwas de lonen verdringt. In dit derde en laatste deel bespreek ik de productiefunctie. De andere delen gaan in op economisch gedrag en marktwaarde in relatie tot andere waarderingen.

Productiefunctie

Hoe werkt de druk van zoveel kapitaal? Met een vrij simpel economisch model is dat te bekijken en dat gaan we in dit deel doen.

De Cobb-Douglas productiefunctie wordt in de economie gebruikt om te beschrijven hoe kapitaal en arbeid samen tot productie leiden. De functie ziet er (versimpeld) zo uit:

Y is de productie, gemaakt met L, arbeid, en K, kapitaal. De coëfficiënten a en b beschrijven de stand van de techniek, en daarmee hoe arbeid en kapitaal in de uitgangssituatie worden beloond. Als a en b precies optellen tot 1 en L en K gelijk groeien, neemt Y met diezelfde groei toe.

Een voorbeeld, waarin arbeid en kapitaal allebei op 100 beginnen en waarna arbeid met 10% groeit en kapitaal met 100%:

Als L en K gelijk zijn, komt dat er ook uit voor Y. Maar als dat niet zo is, is er sprake van afnemende meeropbrengsten: Y neemt niet toe met 55, het gemiddelde van L en K, maar slechts met 48,3.

De afnemende meeropbrengsten van dit model spreken intuïtief aan. Want anders zou je (op korte termijn) oneindig kapitaal kunnen toevoegen, zonder dat dit effect heeft op het rendement. Dat is niet realistisch. Er kan veel geautomatiseerd worden, maar elke machine heeft vaak toch nog af en toe een mens nodig. Elke volgende automatiseringsslag is naar verwachting lastiger, en daarmee duurder, omdat eerst de makkelijkste dingen worden geautomatiseerd. Alleen op de (zeer) lange termijn is voorstelbaar dat er “ongestraft” in kapitaalgoederen geïnvesteerd kan worden, want op die langere termijn kan technologie nieuwe mogelijkheden bieden.

Vervolgens heb ik in dit model enkele echte reeksen gestopt om over een wat langere periode te zien wat er dan uitkomt, zie onderstaand figuur. In de linker helft staan de ingevoerde reeksen en de eerste macro-economische uitkomsten. Vanaf 1999 zijn voor arbeid (L) de arbeidsuren vanaf 1999 genomen en voor kapitaal (K) de vorderingen van pensioenfondsen. Deze zijn omgezet in indexcijfers en beide beginnen dus in 1999 op 100. De coëfficiënten a en b staan op 0,8 en 0,2. Die zijn zo gekozen dat de kengetallen die straks volgen enigszins herkenbaar zijn. Tot slot is vastgezet dat arbeid een vaste beloning per eenheid krijgt (weer die 0,8). Niet onredelijk ook, temeer die (op korte termijn) zeker naar onderen nogal star is. Lonen gaan eigenlijk niet omlaag. De rest van de productie (Y) gaat vervolgens naar kapitaal (K). De totale beloning (gelijk aan Y) bestaat uit de beloning voor arbeid (yL) en kapitaal (yK).

In de rechter helft staan vervolgens de kengetallen die laten zien wat er gebeurt als kapitaal (K) onstuimig groeit in dit model. De beloning voor arbeid per eenheid arbeid (yL/L) loopt vlak, want die staat vast. De afnemende meeropbrengsten komen daardoor helemaal voor rekening van kapitaal. De beloning per eenheid kapitaal (yK/K) daalt sterk, wat in lijn ligt met de huidige praktijk van lage rentes, rendementen, en rendementseisen.

Maar, terwijl de beloning per eenheid kapitaal daalt (yK/K) stijgt toch het aandeel van kapitaal in de totale beloning (yK/Y). Ondanks dat de beloning voor kapitaal, in dit gestileerde model, alle schaalnadelen krijgt. De hoeveelheid kapitaal duwt als het ware het aandeel van arbeid in de totale beloning (yL/Y) omlaag. In de echte wereld daalt deze zogeheten arbeidsinkomensquote inderdaad. Overigens niet zo extreem als in deze voorbeeldberekening. In de echte wereld zijn er ook veel meer factoren in het spel, zoals voortschrijdende techniek, schaalvoor- én nadelen, het buitenland, onderwijs, enzovoort.

Deze berekeningen met de Cobb-Douglas productiefunctie tonen wel dat met een eenvoudig model uit de economie, met alleszins redelijke aannames, uitkomsten rollen die we in het echt ook zien. Als “geïnvesteerd” kapitaal in het model net zo toeneemt als in het echt, is er, ondanks sterk afnemende meeropbrengsten voor kapitaal, sprake van een situatie waarin kapitaal een groter aandeel in het inkomen verwerft, ten koste van het loonaandeel.

Conclusie

Duidelijk is geworden dat een enorme aanwas van kapitaal, zoals we die in Nederland zien bij de pensioenfondsen, wellicht nadelige invloed heeft op de loonontwikkeling. Vanuit verschillende invalshoeken kan de kapitaalaanwas inderdaad de lonen verdrukken. Meer onderzoek is mogelijk naar zaken als: hoe productiviteit van arbeid (en kapitaal) meten als bedrijven investeren in (immateriële) activa die niet op de balans “horen”; wat is de plek van pensioenfondsen in de macro-economie, daar ze contra-intuïtief (moeten) reageren op lagere rentes/rendementen?

Pensioenen verdrukken lonen: een hypothese (2)

De bezittingen van pensioenfondsen nemen sterk toe sinds begin deze eeuw. Deze reeks stelt de vraag of deze enorme kapitaalaanwas de lonen verdringt. In dit tweede deel bespreek ik marktwaarde in relatie tot andere waarderingen. De andere delen gaan in op economisch gedrag en de productiefunctie.

Marktwaarde en andere waarden

Ook de marktwaarde van Nederlandse ondernemingen is hard gestegen: de waarde van alle uitstaande aandelen in Nederland verviervoudigde bijna zelfs. Een nog krachtiger stijging dan de toename van de bezittingen van pensioenfondsen.

Deze waardestijging komt bij lange na niet zo sterk naar voren in de niet-financiële activa van Nederlandse ondernemingen. Daar kwam tussen 1999 en 2016 circa de helft bij. Uiteraard kunnen bedrijven meer dan vroeger bezittingen hebben die niet op de balans staan maar wel waarde hebben. Een opgebouwd merk is daarvan een voorbeeld.

Hetzelfde beeld rijst wanneer gekeken wordt naar de kapitaalgoederenvoorraad. “Kapitaalgoederen zijn geproduceerde materiële of immateriële activa die langer dan een jaar in het productieproces worden gebruikt. Voorbeelden zijn gebouwen, machines, vervoermiddelen, software en dergelijke.” (CBS)

De relatieve toename van de marktwaarde van aandelen in Nederlandse ondernemingen ten opzichte van andere waarderingen kan door veel veroorzaakt zijn. Wellicht zijn ondernemingen sinds 1999 “slimmer” gefinancierd waardoor het rendement op de aandelen hoger is, en ze daardoor meer waard zijn. Zoals gezegd, kan het ook komen doordat bezittingen die niet op de balans horen, zoals merken, belangrijker zijn dan vroeger. Misschien zijn bedrijven gewoon winstgevender, en is hun waarde ten opzichte van hun activa dus nu hoger. En de rente op obligaties en spaarrekeningen is laag. Wellicht is de rendementseis op aandelen bij meer marktdeelnemers dan pensioenfondsen lager dan vroeger. Dat laatste heeft als gevolg dat kopers meer bereid zijn te betalen voor dezelfde verwachte kasstroom (zoals dividend).

De verklaring, die als rode draad door deze reeks loopt, is dat er (daarnaast) zoveel kapitaal een bestemming zoekt, dat de marktwaardering veel hoger ligt dan de balanswaarde van de onderliggende niet-financiële activa. Dit kan werken omdat arbeid, kennelijk onder druk van zoveel kapitaal, met een kleiner aandeel in het vergaarde inkomen genoegen moet nemen.

Pensioenen verdrukken lonen: een hypothese (1)

De bezittingen van pensioenfondsen nemen sterk toe sinds begin deze eeuw. Het gaat 2018 eind 3e kwartaal om ruim 1.400 miljard euro. In de nationale rekeningen worden deze bezittingen vorderingen genoemd. Vorderingen van pensioenfondsen betreffen vooral aandelen en schuldbewijzen (obligaties).

Ook als deze bezittingen in perspectief gezet worden, door te delen door het BBP van het voorgaande jaar, blijft de groei sterk. Begin deze eeuw waren de vorderingen van pensioenfondsen circa 100% uitgedrukt in het BBP, en inmiddels gaat het om bijna 200%. Een verdubbeling. Deze groei is er om in de toekomst voldoende in kas te hebben om pensioenen te betalen. Het belang hiervan voor (toekomstige) gepensioneerden staat hierna wat dat betreft niet ter discussie.

Wel roept het de vraag op of deze enorme kapitaalaanwas de lonen verdringt. Immers, al dit kapitaal verwacht inkomen te genereren en elke euro toegevoegde waarde van de Nederlandse economie die naar kapitaal gaat, gaat niet (meer) naar arbeid. Hierna volgen verschillende perspectieven om naar de problematiek te kijken. In dit eerste deel bespreek ik economisch gedrag. De volgende delen gaan in op marktwaarde in relatie tot andere waarderingen en de productiefunctie.

Economisch gedrag

Een versimpelde weergave van de economie is de wet van vraag en aanbod. Als de prijs van iets daalt, verwacht je dat er, onder verder gelijke omstandigheden, minder van wordt aangeboden. Immers, sommige producenten kunnen tegen die lagere prijs niet meer rendabel produceren. Andersom geldt dat als er meer aanbod afgezet moet worden, en verder weer niks verandert, de prijs wel omlaag moet.

Als de spaarrente dus daalt, verwacht je als reactie dat het aanbod van spaargeld daalt. Als oppotten weinig oplevert, kun je het beter uitgeven. De spaarrente kan bijvoorbeeld dalen door een rentebesluit van de centrale bank. Andersom geldt dus ook dat als het aanbod van spaargeld van buitenaf toeneemt (kwantitatieve geldverruiming wellicht), de prijs (spaarrente) wel omlaag moet.

Omdat pensioenen met een bepaald doel geld opsparen voor de deelnemers, speelt er echter nog een tweede effect. Het pensioenfonds heeft als doel een bepaald pensioeninkomen te bieden, en spaart namens de deelnemers net zoveel geld als nodig is om dat doel te bereiken. Dat betekent dus als de prijs van geld (rente) daalt het pensioenfonds, in plaats van minder, meer geld gaat aanbieden om te investeren. Want bij een lagere rente moet je meer beleggen voor hetzelfde eindresultaat. Dit is waarom dekkingsgraden zo laag zijn, ondanks de enorme stijging in de eerdere figuren. Ondanks alle extra inleg is het verwachte eindresultaat bij de huidige lage rente matig. Juist vanwege het lage rendement moeten pensioenfondsen groeien.

Als kapitaal zo goedkoop is, is het voor werkgevers vervolgens ook goedkoop om arbeid te vervangen door kapitaal. Je kunt dus met de wet van vraag en aanbod redeneren dat arbeid en kapitaal met elkaar concurreren, waarbij kapitaal naarstig op zoek is naar voldoende rendement in euro’s en daardoor met een relatief lage beloning per eenheid kapitaal genoegen neemt. Die lage beloning per eenheid kapitaal drukt vervolgens ook op de beloning voor arbeid.

Waarom moet Nederland CO2-uitstoot terugdringen?

Als reactie op #klimaatverandering zijn er drie beleidsopties voor Nederland:

  1. CO2-reductie, zelf (#klimaatakkoord) en samen met het buitenland.
  2. Dijken verhogen en andere maatregelen nemen tegen de gevolgen.
  3. West-Nederland ontruimen.

Hoe komen we bij de eerste uit?

Optie 3 is serieus én absurd. Met www.ruimtevoorderivier.nl ontruimen we al gebieden. Maar, in de kustprovincies liggen de grote steden. Hier wonen en werken veel mensen. De kust ontruimen met het daar geïnvesteerde kapitaal is onbestaanbaar.

Dijken verhogen en andere maatregelen nemen, is net zo onrealistisch. Als de klimaatverandering niet afremt, wordt dat onbetaalbaar. Te hoog. Te breed. En wanneer stopt dan het beschermen en start het ontruimen? Hoeveel kosten zijn dan al gemaakt? Onbetaalbaar.

Nederland is kortom voor een betaalbare oplossing afhankelijk van anderen en moet daar naar handelen. Alleen als de opwarming afremt, door die anderen, blijft de aanpassing aan het klimaat voor Nederland betaalbaar. Dan is voorbeeldig zijn of minstens in de pas lopen vereist.

Het herstel van de ozonlaag heeft bovendien aangetoond dat je van internationaal samenwerken wat mag verwachten (https://nl.m.wikipedia.org/wiki/Montrealprotocol).

CO2-uitstoot terugbrengen is daarom een serieuze optie, en goedkoper dan het Rémi op te lossen met waterwerken of ontruiming.

Het idee dat er zonder enorme kosten een toekomst is voor Nederland, is onzin. Gebieden ontruimen of dijken bouwen is onbetaalbaar. Het is goedkoper om in internationaal verband het probleem aan te pakken, en zelf het goede voorbeeld te geven.

Ophef ING mist doel

Banken moeten veilig en begrijpelijk zijn. We willen niet weer een crisis zoals de laatste. Schoppen tegen het salaris van de topman, zoals nu bij ING, draagt daar niets aan bij. Banken zijn bovendien niet de enigen die risico’s afwentelen op de maatschappij.

Failliete bedrijven (neem DAF) zijn niet altijd in staat een sociaal plan te betalen. De kosten daarvan vallen vervolgens toe aan de maatschappij. Banken zijn niet zo uitzonderlijk.

Na de crisis had meer persoonlijke aansprakelijkheid prioriteit moeten krijgen. Nu, jaren later, nota bene andere mensen, salaris ontzeggen, verandert daarentegen niets. Bankiers moeten beseffen dat ze een grote verantwoordelijkheid dragen. Dat bereik je niet door salaris ter discussie te stellen.

Voelen we ons straks beter als ING in de toekomst weer gered wordt, maar we weten dat de CEO maar “Jupiler league” werd betaald? Geloof ik niet.

Dan kun je dat salaris natuurlijk alsnog te hoog vinden. Hef belasting. Dat helpt ook weinig, maar is iets. Of het salaris (objectief) te hoog is, staat wel weer los van de “bijzondere rol” van banken in de maatschappij.

Groene groei, bbp, welvaart en Ricardo

In de notitie Groene groei en welvaart: een conceptueel denkkader wordt door het CPB “geconcludeerd dat veel milieubeleid een remmende werking heeft op de groei van de economie op de korte termijn.” Daar valt op af te dingen als er rekening gehouden wordt met de impact van toekomstige maatschappelijke kosten. De CPB conclusie is onderbouwd met een conceptuele analyse van het versnellen van de introductie van een, privaat onrendabel maar maatschappelijk rendabel, nieuwe (groene) techniek met subsidies. Het CPB doet dit met figuren als deze:

cpb_groenegroei_figuur33

De subsidies in bovenstaand figuur zorgen voor een snellere introductie van de nieuwe (groene) techniek. Dit kost volgens het CPB in het begin BBP én welvaart. Kort gezegd gaat het op korte termijn ten koste van BBP omdat subsidies verstorend werken. Het gaat aanvankelijk ten koste van welvaart omdat de subsidie gestoken wordt in iets dat nu nog niet rendabel is, maar wel geld kost dat niet naar iets anders kan.

Plausibel verhaal tot dusver, maar de conclusie dat beleid gericht op de snellere introductie van nieuwe (groene) technieken op korte termijn vaak moet leiden tot een kleinere economie en lagere welvaart ten opzichte van niets-doen is te kort door de bocht. Er is namelijk zoiets als Ricardiaanse equivalentie, wat staat voor het idee dat economische actoren (consumenten en bedrijven) anticiperen op toekomstige belastingen. Voor consumenten is dit twijfelachtig, bijvoorbeeld door budgetrestricties. Voor bedrijven is dit een geaccepteerde aanname, wat bijvoorbeeld betekent dat bedrijven naar verwachting meteen gaan bezuinigen als zij belastingverhogingen voorzien. Voor de netto werkgelegenheidseffecten van het Energieakkoord is er bijvoorbeeld rekening mee gehouden dat bedrijven inderdaad anticiperen op toekomstige heffingen en die toekomstige heffingen dus bij bedrijven andere investeringen en bestedingen verdringen.

Het idee van Ricardiaanse equivalentie zou in het geval van groene groei betekenen dat bedrijven nu al rekening houden met de in de toekomst te heffen belastingen om de gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan. In Nederland zullen bijvoorbeeld dijken verhoogd moeten worden als de zeespiegel stijgt. Die toekomstige maatschappelijke kosten worden uiteindelijk (deels) omgeslagen naar bedrijven, via vennootschapsbelasting en/of belasting op de personeelsbeloning. Als door gevoerd beleid een groene techniek eerder beschikbaar komt en zo de toekomstige maatschappelijke kosten lager uitvallen, kunnen belastingen (in de toekomst) omlaag. Dit betekent voor bedrijven meteen meer loon- en investeringsruimte wat positief is voor de omvang van de economie, en de welvaart als afgeleide daarvan. Met andere woorden kan een uitgesproken inzet op het sneller dichtbij brengen van technieken die ellende later voorkomen onmiddellijk positief uitwerken op de economie én welvaart.

Levenslang, tenzij…

Nederland moet levenslang gestraften uitzicht geven op vrijlating. Voorgesteld is om hiervoor na 25 jaar een toets in te voeren. Deze toets bekijkt of iemand vrijlating verdient. Wat als we dit doortrekken in een gedachte-experiment?

Een alternatief is “levenslang-tenzij”. Een misdrijf leidt daarin altijd tot levenslang. De rechter beslist over het eerste moment en/of de frequentie van toetsing. Deze aanpak is humaner, persoonlijker en meer preventief.

Levenslang is nu uitzichtloos. Dat zegt het mensenrechtenhof in Straatsburg. En omdat “levenslang-tenzij” altijd uitzicht biedt, wordt het strafrecht humaner.

“Levenslang-tenzij” maakt straffen ook persoonlijker. De bij toetsing gebleken mate van berouw, inzicht en kans op geslaagde re-integratie bepaalt of iemand vrij komt. Minder terugkijken naar wat iemand gedaan heeft; meer vooruitkijken naar wat iemand gaat doen.

Omdat het risico op herhaling een rol speelt bij toetsing verwacht je op termijn minder misdrijven. Het preventieve karakter van het strafrecht wordt zo met “levenslang-tenzij” versterkt. Iemand die niet leert van de straf, komt niet meer vrij. Iemand die wel van de straf leert, komt wel vrij.

Eerst is het moeilijk voor te stellen dat moordenaars soms eerder vrij komen dan tasjesdieven. Maar, een moordenaar die het, bij wijze van spreken, nooit weer zal doen, kan na enige tijd wel terug. Een notoire veelpleger die niet inziet wat fout is aan stelen, zien we, misschien, liever gewoon niet terug. Dat is “levenslang-tenzij”.

Nota bene
Voorgaande is een gedachte-experiment. Ik sta niet stil bij praktische uitvoerbaarheid. Noch is uitputtend naar mogelijke bezwaren gezocht. Graag lees ik het (rechtsfilosofische) antwoord waarom “vrijlating-tenzij” beter is dan “levenslang-tenzij”.

Vermogensbelastingschijven

Capital door Piketty heeft ook in Nederland de discussie over vermogen aangezwengeld. Kort gezegd: de rijken worden rijker, en de armen armer. In Nederland kennen we bovendien de vreemde figuur forfaitaire vermogensbelasting: vermogenden betalen belasting over een verondersteld rendement. In de praktijk komt het neer op een percentage (30% belasting over 4% rendement = 1,2%) van het vermogen, exclusief een drempelvermogen.

In verschillende artikelen op Me Judice (1) (2) wordt gesuggereerd dat we terug moeten naar registratie van het daadwerkelijke inkomen uit vermogen om dit vervolgens te belasten. De redenen om dit te doen zijn bijvoorbeeld dat niet elke spaarder hetzelfde rendement haalt, laat staan 1,2% als “kleine” spaarder bij een grootbank. Grotere vermogens halen gemiddeld een beter rendement, stelt de literatuur. Er is een eenvoudiger oplossing, dan registratie, om de verschillen in rendement door de hoogte van het vermogen fiscaal mee te nemen: vermogensbelastingschijven.

Vermogensbelastingschijven stellen voor verschillende niveaus in vermogen een forfaitair rendement en (afwijkend) belastingtarief vast, net als dat al gebeurt in de inkomstenbelasting. De voordelen zijn:

  1. Behoud van de relatief eenvoudige registratie met lagere kosten voor controle: alleen het niveau telt, en niet allerlei inkomensbestanddelen die er uit verkregen zijn.
  2. Bij het vaststellen van de hoogte van de schijven en het belastingtarief is rekening te houden met het hogere gemiddelde rendement uit een hoger vermogen.
  3. Meer prikkel om vermogen optimaal te alloceren, want de fiscus doet niet “mee” als het rendement mee- of tegenvalt. De belasting is onafhankelijk van het verkregen inkomen.
  4. Dat laatste betekent ook dat de belastingopbrengsten zekerder zijn.

Om die redenen kan het corrigeren voor laag rendement op (vooral) kleinere vermogens beter via vermogensbelastingschijven gebeuren, dan door (weer terug naar vroeger) het daadwerkelijke inkomen uit vermogen te belasten.

(1)
Jan Nelissen, “Gemiste kans voor een betere belasting over vermogenswinsten”, Me Judice, 13 juli 2015.

(2)
Alman Metten, “Inkomen uit vermogen: de grote ongelijkmaker”, Me Judice, 17 juli 2015.

Kilometerheffing horde te ver?

Om vrijheden overeind te houden, doen we er goed aan niet overal een prijs aan te hangen. Een voorbeeld hiervan kan de spits- of kilometerheffing zijn, welke uit het oogpunt van vrijheid een zoveelste horde opwerpt.

Vorige maand meldde het CPB dat een kilometerheffing op drukke wegen in de spits gunstig is voor de welvaart, maar lastig uitvoerbaar is. Het persbericht komt er op neer dat invoering niet haalbaar is als we er ook wat mee willen opschieten. Achter de kilometerheffing gaat daarnaast ook een belangrijke politieke afweging schuil.

De toegang tot de weg wordt immers ingeperkt met een kilometerheffing en dat maakt het een politieke afweging. Voor wie de weg op wil, zijn er al de kosten van de auto en de brandstof (inclusief accijns). Hoeveel meer wil je als maatschappij dan nog doen om mensen, weer via hun portemonnee, te ontmoedigen alsnog de weg op te gaan?

Je kan met elkaar besluiten dat iedereen vanaf een bepaald punt moet kunnen gaan wanneer hij of zij dat wil. Een kilometerheffing is op te vatten als de zoveelste horde die het recht van de sterkste beschermt: “Omdat ik veel verdien, heb ik er meer voor over om in de spits te rijden, en mag een ander om de spits heen werken.” Niet mooi.

De spits is net als de rij bij de kassa een “gelijkmaker”: een van die weinige momenten dat we gewoon op onze beurt moeten wachten en ongeacht status gelijk zijn. Dan leven we af en toe nog een beetje in elkaars wereld. Dat moet zo blijven, want met rijkdom koop je dan misschien meer merkspullen, maar niet al maar meer vrijheid.

Uit maatschappelijk oogpunt kan een kilometerheffing alsnog gewenst zijn, al blijkt dat niet uit de CPB-analyse. Maar de kilometerheffing mag zeker geen achterdeur zijn om burgers uit de file te pesten.